Door: P.D. Vile
Datum: 14-11-2024 | Cijfer: 8.8 | Gelezen: 3750
Lengte: Lang | Leestijd: 18 minuten | Lezers Online: 7
Trefwoord(en): Biseksueel,
Lengte: Lang | Leestijd: 18 minuten | Lezers Online: 7
Trefwoord(en): Biseksueel,
Ik heb dit verhaal origineel in het Engels geschreven, onder de titel “Stranded”, voor een schrijfwedstrijd met verplicht thema: “magical children” (magische kinderen). Dit is de Nederlandse vertaling, die verder ook is aangepast om te passen binnen de regels en richtlijnen van Opwindend.Net.
Proloog: Jij voelt het ook
“Jij voelt het ook”.
Het was geen vraag. Het was een mededeling.
“Ja, ik voel het ook. Onze energie is laag. We kunnen niet terug.”
“We zitten hier vast.”
De communicatie was emotieloos.. Ze toonden hun emotie op een ander niveau. Beiden waren in paniek, geschokt van het idee dat ze nooit meer naar huis zouden kunnen.
“We moeten ons voorbereiden om veilig te blijven in deze wereld.”
“Ja. Daar hebben we nog wel genoeg energie voor.”
“Ik zal zo veel mogelijk kennis in me opnemen.”
“Ik zoek een veilige plek voor ons.”
“Dat is belangrijk. Deze wereld heeft veel vijandige bewoners.”
“We hebben de juiste vorm nodig. En het juiste wezen. Eén die ons zal beschermen.”
Hun emoties raasden nog steeds. Maar dat weerhield ze er niet van om zich te concentreren op wat ze moesten doen.
“Ik denk dat ik alle kennis heb die we nodig hebben. Ik zal delen.”
“En ik zal delen hoe en waar we bescherming vinden. We hebben nog energie om er te komen.”
Hun geesten zochten verbinding. Ze droegen informatie over, en ze verplaatsten zich naar de gekozen locatie, terwijl ze met hun laatste restje energie in de juiste vorm veranderden.
Hoofdstuk 1: Oost west thuis best
“Help ons.”
Ken schrok wakker. Hij was, zoals wel vaker, tijdens het TV kijken op de bank in slaap gevallen. De herhaling van Lingo blèrde door de kamer, maar dat had hem niet wakker gemaakt. Het was iets anders. Iets dat hij niet had moeten horen. En toch had hij het gehoord, en hij was ervan wakker geschrokken.
Hij keek rond. De gordijnen waren gesloten, de deur was dicht. Hij wist dat de ramen ook dicht waren. Er was niemand anders binnen. En het was onmogelijk om iets van buiten te horen. En toch had hij het gehoord. Heel duidelijk, ook al was het geluid zwak. Het was de stem van een meisje, of misschien een jonge vrouw. En ze was in nood.
“Ik heb vast gedroomd,” mompelde hij bij zichzelf, “het is al na middernacht. Er is niemand op deze godverlaten plek, en al helemaal niet op dit tijdstip. Ja, het moet een droom zijn geweest.”
En toch … toch hoorde hij die stem nog steeds echoën in zijn hoofd. Het voelde echt, veel te echt. Hij besloot om in elk geval buiten te kijken. Hoe onwaarschijnlijk ook, wat als daar echt iemand in nood was? Hij moest het controleren. Hij dacht niet verder dan dat. Hij wist niet wat voor hulp hij te bieden had. Maar hij kon niet hier blijven zitten, niet met de echo van die zwakke stem nog in zijn hoofd.
Ken stond op van de bank, pakte zijn sleutels, deed de deur van slot, en opende hem. En toen zuchtte hij, en vloekte binnensmonds, want hij zag niks. Niemand. Enkel zijn goedkope ‘oost west thuis best’ deurmat, vies van de sporen van zijn eigen modderlaarzen, die nog stonden waar hij ze eerder vandaag uit had gedaan.
En toen, net toen hij de deur wilde sluiten en weer naar zijn kamer wilde gaan, hoorde hij het opnieuw. Diezelfde stem, maar nog zwakker dan eerst.
“Help ons, alstublieft.”
Hij bleef stokstijf stil staan. Hij draaide zijn hoofd in alle richtingen, om te proberen uit te vinden waar het geluid vandaag was gekomen. Maar het lukte niet. Er was iets mis. Er was iets vreemds aan dit geluid. Nog vreemder dan dat hij het überhaupt had gehoord, ruim na middernacht, vijfentwintig kilometer van het dichtstbijzijnde huis.
En toen besefte hij wat het was.
“Verdorie, dat geluid was niet buiten. Het was binnen in mij. In mijn kop.”
Hij grinnikte. Hij had het zich dus toch ingebeeld. Geen wonder. Geïsoleerd leven kan rare dingen doen met mensen. Ken had er vaak over gehoord, maar had de waarschuwingen altijd weggewuifd. Dat overkwam anderen, hem niet.
“Kennelijk heeft de eenzaamheid me nu dan toch te pakken.”
En toch voelde het nog steeds vreemd. Het voelde té echt. Hoe onwerkelijk het ook was, het voelde echt.
Ken besloot zich niet druk te maken over hoe het eruit zou zien. Er was niemand hier die het kon zien, dus wat maakte het uit? Hij besloot te gaan kijken, gewoon om zijn gedachten tot rust te krijgen. Hij slipte in zijn laarzen en stapte naar buiten, op de mat, en toen op het modderige gras. Met het zwakke restje licht van zijn zaklamp, die hij weer eens was vergeten op te laden, liep hij langzaam om zijn huisje heen.
En toen zag hij het. Onder het raam van zijn kamer. Daar, op het modderige gras, lag een lichaam. Nee, twee lichamen! Kleine lichamen, kinderen zo te zien, die in een slordig hoopje op de grond lagen. En voor zover hij in het zwakke licht van zijn zaklamp kon zien leken ze bloot te zijn. En óf diep in slaap, óf bewusteloos.
“Verdomme!” mompelde Ken binnensmonds, “verdomme, verdomme, verdomme!”
Er was maar één reden waarom hij hier leefde, ver weg van alles en iedereen. Om geen tieners te zien. Om de verleiding te weerstaan. Hier was hij veilig voor de duivel in hem. Althans, dat dacht hij. Tot vandaag.
Hij kon die kinderen hier niet laten liggen, buiten in de kou van de herfstnacht. Hij kon er niet vandoor gaan en ergens anders gaan wonen. Deze kinderen hadden hulp nodig, en er was hier niemand anders dan hij. Als hij ze niet zou helpen, dan zouden ze … verdorie, hij had geen idee wat er dan zou gebeuren.
“Ik kan die twee hier echt niet buiten laten liggen. Ik moet ze wel helpen.”
He knielde bij de twee hoopjes mens. Hij zag dat ze hun armen om elkaar heen hadden, in een soort omhelzing. Maar hun armen waren krachteloos, dus toen hij voorzichtig een van de lichamen optilde, gleed de arm van de ander er af en plofte in de modder.
Het lichaam woog nog minder dan hij had verwacht. Met zijn zaklamp tussen zijn tanden geklemd droeg hij het bewusteloze lijf rond zijn bescheiden huisje en naar binnen. Toen stopte hij. Hij had geen idee wat hij nu moest doen. Hij besefte zich dat hij, toen hij nadacht over of hij moest helpen, er niet bij stil had gestaan dat hij helemaal niet wist hoe hij kon helpen.
Maar toen herinnerde de langzame en oppervlakkige ademhaling van het hulpeloze lichaam in zijn armen hem er aan dat slaap een goede genezer is. Slaap – en dan niet buiten, in de koude modder, maar in een warm bed. Hij droeg het kind naar zijn slaapkamer en vleide het op zijn bed. Vleide haar op zijn bed. In het licht van zijn huis kon hij nu duidelijk zien dat ze een meisje was. Een jaar of zestien, zo te zien. Hij trok snel een laken over haar ranke lijf.
Hij ging weer naar buiten om de andere persoon op te halen. Zijn bed was bedoeld voor één persoon, maar deze tieners waren klein genoeg dat ze er samen in pasten. Hij legde het tweede kind naast het meisje. Een mooie piemel, in een bedje van zwarte krulletjes, bewees dat dit een jongen was. Ken probeerde niet te kijken. Maar hij had de jongen boven op het laken gelegd, en er was niet genoeg stof over om de jongen te bedekken. Hij moest wel kijken, zodat hij de jongen een stukje kon optillen, om het laken onder zijn lijf vandaan te schuiven, en hem daarna terug te leggen en te bedekken.
Hij kwam overeind, en keek nog even over zijn schouder bij het verlaten van de slaapkamer. Die twee kleine hoofden, naast elkaar, diep in slaap – als het slaap was. Het rustige rijzen en dalen van het laken, door hun ademhaling. Het zag er nu zo vredig uit. Maar hij wist dat er iets heel erg mis moest zijn, anders zouden ze niet hier zijn.
“Laat ze nu maar slapen. Hebben ze zo te zien wel nodig. We kijken morgen wel wat hun probleem is. Lieve hemel, ik hoop maar dat ik niet hun veel grotere probleem ga worden.”
Hij dimde het licht, liet de deur op een kier staan, en ging weer naar wat hij zijn huiskamer noemde. Daar deed hij snel de nog altijd blèrende televisie uit en gooide zijn halflege biertje weg. Even stond hij in stilte te denken. Toen opende hij zijn kast om zijn voorraad te inspecteren.
Hoofdstuk 2: Deze houdt van jong
Ken maakte een grote pan kippensoep. En toen besefte hij zich dat hij niet eens wist of ze misschien vegetariërs waren, dus maakte hij ook nog een groentesoep. Maar zou enkel soep genoeg zijn? En dus dook hij opnieuw zijn kast in, vond de juiste ingrediënten, en bakte een groot brood. En toen, toen hij al bijna wou beginnen twee dozen eieren te klutsen, stopte hij zichzelf.
“Stop daarmee, sukkel. Je hebt al genoeg eten voor een weeshuis. En wie wil er nu roerei eten dat al een paar uur staat? Die bak ik wel voor ze als ze wakker zijn.”
Maar ook nadat hij op de bank ging liggen en probeerde te ontspannen, wou de slaap niet komen. Zo ongeveer ieder uur kwam hij overeind, sloop naar de slaapkamer, zag de twee hulpeloze lichamen nog steeds in dezelfde houding liggen, zag de twee smalle gezichten in hun diepe slaap, en dan liep hij weer terug naar de bank.
Uiteindelijk werd het ochtend. Hij stond op, rekte zijn vermoeide ledematen uit, keek nog eens bij de nog altijd slapende pubers, en zette toen een pot koffie. Hij pakte een sigaret, maar bedacht toen dat hij niet binnen bij de kinderen moest roken. En dus ging hij met zijn eerste koffie en zijn sigaret op de veranda zitten, waar hij het hete brouwsel dronk en het slechte maar o zo fijne gif rookte, terwijl hij de zon boven de bergen zag klimmen.
Hij liep naar binnen om zijn mok weer te vullen, en besloot nog eens bij de kinderen te kijken. Het viel hem direct op dat ze nu anders lagen. En toen hij in de deuropening stond merkte hij dat de ogen van de jongen knipperden, en toen open gingen.
De jongen staarde hem aan. Aandachtig. Het was een diepe, onderzoekende blik, afkomstig uit de blauwste ogen die Ken ooit had gezien. Even later opende het meisje ook haar ogen, en zij inspecteerde hem net zo intens als de jongen.
De stilte was ongemakkelijk. Ken wist niet wat hij moest zeggen. Maar de kinderen zeiden ook niks, dus verbrak Ken uiteindelijk de onaangename stilte.
“Tsja. Goede morgen dan maar.”
“Goede … morgen.”
De woorden kwamen langzaam, alsof de jongen niet goed kon spreken. Het meisje zei niks, maar er vormde wel een kleine glimlach om haar mond, en in haar ogen. Ken voelde dat zijn hart nog harder smolt dan al gebeurd was.
Er spookten honderden vragen door Ken’s hoofd. Wie waren deze kinderen? Waarom waren ze hier, en waarom spiernaakt? Verdorie, hoe waren ze hier überhaupt gekomen, midden in de nacht? Hadden ze inderdaad om hulp geroepen? En zo ja, waarom had hij dan die stem binnen in zijn hoofd gehoord?
Maar die vragen moesten wachten. Andere dingen waren nu belangrijker.
“Hebben jullie honger? Willen jullie eten?”
“Honger?” herhaalde de jongen langzaam, alsof hij het woord voor het eerst in zijn leven hoorde, “Eten?”
“Ja, eten. Voedsel,” zei Ken, terwijl hij deed alsof hij iets in zijn mond stak omdat hij zich opeens bedacht dat de kinderen misschien geen Nederlands verstonden, “energie voor een moe lijf!”
“Ah, energie!” riep de jongen enthousiast, “Ja, energie is … goed. Voedsel is goed. Wij willen eten.”
“Eten,” zei het meisje toen ook, langzaam, weloverwogen.
“Blijf hier maar,” zei Ken, terwijl hij de kamer uitliep, “blijf maar in bed, ontspan. Ik warm wel soep voor jullie. Zijn jullie vegetarisch?”
Hij bleef staan, in afwachting van hun antwoord. Maar ze keken verbijsterd. Hij zag dat ze blikken uitwisselden, en toen weer naar hem keken, met vraagtekens in hun onschuldige ogen.
Ken haalde zijn schouders op.
“Neem aan van niet, dan.”
Hij bracht de soep aan de kook, maar bedacht toen dat het niet veilig zou zijn om de kinderen de soep in bed te geven, in een kom waar ze hun handen aan zouden branden. En dus dekte hij de tafel, zette drie kommen klaar, stofte twee extra stoelen af, en liep toen terug naar de slaapkaper. De kinderen lagen nog in bed, met hun gezichten naar elkaar toe. Ze keken elkaar in stilte aan.
Ze leken niet te merken dat hij binnenkwam, dus schraapte Ken zijn keel. Direct keken ze op, en ze glimlachten. Hij zag nu dat het gezicht van de jongen al net zo begon te stralen als het meisje toen zij eerder glimlachte.
“Eten?” vroeg het meisje.
Haar stem klonk nu stabieler. En erg aangenaam. Als een engel. Ken verjoeg die gedachte. Hij kon niet, mocht niet toestaan dat hij zo zou denken.
“Ja, eten. In de woonkamer, aan tafel. Veiliger dan hier in bed.”
“Wat?” vroeg het meisje, met een verbaasde blik.
Ken onderdrukte een vloek. De kinderen spraken dus inderdaad geen Nederlands. Buitenlanders?
Maar toen verraste de jongen hem.
“Hij wil dat we naar een andere kamer komen. En aan een tafel zitten. Daar kunnen we eten. Dat is veiliger. Ik weet niet waarom.”
“Omdat de soep heet is, en je je verbrandt als je morst,” reageerde Ken automatisch. Maar zijn brein was in de war. Was dit dezelfde jongen die nog geen tien minuten geleden nog moeite had met de woorden “goede” en “morgen”?
“Aha, ik begrijp het,” knikte de jongen, “bedankt.”
En toen gooide het meisje het laken dat haar bedekte van zich af, en stond op. Het gebeurde zo snel dan Ken niet op tijd de andere kant op kon kijken. En toen wilde hij niet meer de andere kant op kijken.
Ze was prachtig. Hij schatte haar ites onder 1 meter 70, met een slank en sierlijk lijf. Haar blonde haren vielen op een heerlijke manier om haar sproeterige gezicht. Haar benen waren stevig en gespierd, maar niet te veel. Haar huid was bleek, haar borst versierd met twee stevige en niet al te grote borstjes. Het heuveltje onder haar platte buikje was glad geschoren. En daar onder, zo simpel en toch zo enorm opwindend, was de verticale streep van haar zedig gesloten buitenste schaamlippen.
Ken had het gevoel dat hij een eeuwigheid staarde, al was het in het echt waarschijnlijk minder dan een seconde. Maar toen besefte hij zich hoe verkeerd dit was.
“Stop! Ga weer onder het laken! Ik moet eerst kleren voor je zoeken!”
“Kleren?” vroeg het meisje, met alweer dat verbaasde gezicht. Maar ze ging in elk geval wel weer terug onder het laken.
“Kleren,” bevestigde de jongen voordat Ken kon antwoorden, “zoals hij heeft. Stof, om het lichaam te bedekken.”
“Ja, precies. Ik wil dat niet zien!”
“Niet?”
Het meisje keek verslagen.
“Hebben we ons vergist? Ziet mijn lichaam er niet goed uit?”
En met die woorden gooide ze opnieuw het laken van zich af en stond op, pal voor Ken, en toonde haar hele lijf aan zijn genietende ogen.
“Nee! Ja! Ik bedoel … Verdomme, natuurlijk ziet je lichaam er goed uit!” sputterde Ken.
En toen kwam de jongen ook uit bed. Ken’s ogen werden direct aangetrokken tot zijn slap hangende pik, van al bijna volwassen afmetingen. Zijn buik was mooi gespierd, hij sportte kennelijk na school graag met zijn vrienden. En zijn huid leek al net zo zacht als die van het meisje.
Hij zei niks, maar stond daar, toonde zichzelf, wilde ook beoordeeld worden.
“Ja, en jij ziet er ook fantastisch uit! Je bent perfect, jullie zijn beide perfect! Maar ik wil jullie niet zo zien. Jullie zijn nog te jong.”
De kinderen keken verrast. Toen keek de jongen naar het meisje, met een beschuldigende blik.
“Jij zei dat deze van jong houdt!”
“Ja, dat zei ik. Ik voelde dat hij … ik weet dat hij hiervan houdt.”
Bij die woorden gebaarde ze eerst naar haar eigen lijf, toen naar het zijne.
“Dat klopt,” gaf Ken toen, “Ik hou inderdaad …”
Maar toen onderbrak hij zichzelf.
“He, wat? Hoe wist je dat?”
“Ik … voelde?” zei het meisje, duidelijk op zoek naar het juist woord.
De jongen voeg toe, alsof het alles verklaarde:
“Ze zocht iemand die ons zou beschermen. Ze voelde dat jij ons zou beschermen als we er zo uit zien.”
Ken’s brein probeerde het te verwerken. Hij begreep elk woord dat de jongen zei, maar in volgorde achter elkaar sloeg het nergens op. Hij opende al zijn mond om een vraag te stellen, maar hoorde toen een rommelend geluid, zo te horen vanuit de buik van het meisje.
“Voedsel!” zei hij snel, en de jongen stemde in:
“Voedsel . Nu eten. We leggen later uit.”
Proloog: Jij voelt het ook
“Jij voelt het ook”.
Het was geen vraag. Het was een mededeling.
“Ja, ik voel het ook. Onze energie is laag. We kunnen niet terug.”
“We zitten hier vast.”
De communicatie was emotieloos.. Ze toonden hun emotie op een ander niveau. Beiden waren in paniek, geschokt van het idee dat ze nooit meer naar huis zouden kunnen.
“We moeten ons voorbereiden om veilig te blijven in deze wereld.”
“Ja. Daar hebben we nog wel genoeg energie voor.”
“Ik zal zo veel mogelijk kennis in me opnemen.”
“Ik zoek een veilige plek voor ons.”
“Dat is belangrijk. Deze wereld heeft veel vijandige bewoners.”
“We hebben de juiste vorm nodig. En het juiste wezen. Eén die ons zal beschermen.”
Hun emoties raasden nog steeds. Maar dat weerhield ze er niet van om zich te concentreren op wat ze moesten doen.
“Ik denk dat ik alle kennis heb die we nodig hebben. Ik zal delen.”
“En ik zal delen hoe en waar we bescherming vinden. We hebben nog energie om er te komen.”
Hun geesten zochten verbinding. Ze droegen informatie over, en ze verplaatsten zich naar de gekozen locatie, terwijl ze met hun laatste restje energie in de juiste vorm veranderden.
Hoofdstuk 1: Oost west thuis best
“Help ons.”
Ken schrok wakker. Hij was, zoals wel vaker, tijdens het TV kijken op de bank in slaap gevallen. De herhaling van Lingo blèrde door de kamer, maar dat had hem niet wakker gemaakt. Het was iets anders. Iets dat hij niet had moeten horen. En toch had hij het gehoord, en hij was ervan wakker geschrokken.
Hij keek rond. De gordijnen waren gesloten, de deur was dicht. Hij wist dat de ramen ook dicht waren. Er was niemand anders binnen. En het was onmogelijk om iets van buiten te horen. En toch had hij het gehoord. Heel duidelijk, ook al was het geluid zwak. Het was de stem van een meisje, of misschien een jonge vrouw. En ze was in nood.
“Ik heb vast gedroomd,” mompelde hij bij zichzelf, “het is al na middernacht. Er is niemand op deze godverlaten plek, en al helemaal niet op dit tijdstip. Ja, het moet een droom zijn geweest.”
En toch … toch hoorde hij die stem nog steeds echoën in zijn hoofd. Het voelde echt, veel te echt. Hij besloot om in elk geval buiten te kijken. Hoe onwaarschijnlijk ook, wat als daar echt iemand in nood was? Hij moest het controleren. Hij dacht niet verder dan dat. Hij wist niet wat voor hulp hij te bieden had. Maar hij kon niet hier blijven zitten, niet met de echo van die zwakke stem nog in zijn hoofd.
Ken stond op van de bank, pakte zijn sleutels, deed de deur van slot, en opende hem. En toen zuchtte hij, en vloekte binnensmonds, want hij zag niks. Niemand. Enkel zijn goedkope ‘oost west thuis best’ deurmat, vies van de sporen van zijn eigen modderlaarzen, die nog stonden waar hij ze eerder vandaag uit had gedaan.
En toen, net toen hij de deur wilde sluiten en weer naar zijn kamer wilde gaan, hoorde hij het opnieuw. Diezelfde stem, maar nog zwakker dan eerst.
“Help ons, alstublieft.”
Hij bleef stokstijf stil staan. Hij draaide zijn hoofd in alle richtingen, om te proberen uit te vinden waar het geluid vandaag was gekomen. Maar het lukte niet. Er was iets mis. Er was iets vreemds aan dit geluid. Nog vreemder dan dat hij het überhaupt had gehoord, ruim na middernacht, vijfentwintig kilometer van het dichtstbijzijnde huis.
En toen besefte hij wat het was.
“Verdorie, dat geluid was niet buiten. Het was binnen in mij. In mijn kop.”
Hij grinnikte. Hij had het zich dus toch ingebeeld. Geen wonder. Geïsoleerd leven kan rare dingen doen met mensen. Ken had er vaak over gehoord, maar had de waarschuwingen altijd weggewuifd. Dat overkwam anderen, hem niet.
“Kennelijk heeft de eenzaamheid me nu dan toch te pakken.”
En toch voelde het nog steeds vreemd. Het voelde té echt. Hoe onwerkelijk het ook was, het voelde echt.
Ken besloot zich niet druk te maken over hoe het eruit zou zien. Er was niemand hier die het kon zien, dus wat maakte het uit? Hij besloot te gaan kijken, gewoon om zijn gedachten tot rust te krijgen. Hij slipte in zijn laarzen en stapte naar buiten, op de mat, en toen op het modderige gras. Met het zwakke restje licht van zijn zaklamp, die hij weer eens was vergeten op te laden, liep hij langzaam om zijn huisje heen.
En toen zag hij het. Onder het raam van zijn kamer. Daar, op het modderige gras, lag een lichaam. Nee, twee lichamen! Kleine lichamen, kinderen zo te zien, die in een slordig hoopje op de grond lagen. En voor zover hij in het zwakke licht van zijn zaklamp kon zien leken ze bloot te zijn. En óf diep in slaap, óf bewusteloos.
“Verdomme!” mompelde Ken binnensmonds, “verdomme, verdomme, verdomme!”
Er was maar één reden waarom hij hier leefde, ver weg van alles en iedereen. Om geen tieners te zien. Om de verleiding te weerstaan. Hier was hij veilig voor de duivel in hem. Althans, dat dacht hij. Tot vandaag.
Hij kon die kinderen hier niet laten liggen, buiten in de kou van de herfstnacht. Hij kon er niet vandoor gaan en ergens anders gaan wonen. Deze kinderen hadden hulp nodig, en er was hier niemand anders dan hij. Als hij ze niet zou helpen, dan zouden ze … verdorie, hij had geen idee wat er dan zou gebeuren.
“Ik kan die twee hier echt niet buiten laten liggen. Ik moet ze wel helpen.”
He knielde bij de twee hoopjes mens. Hij zag dat ze hun armen om elkaar heen hadden, in een soort omhelzing. Maar hun armen waren krachteloos, dus toen hij voorzichtig een van de lichamen optilde, gleed de arm van de ander er af en plofte in de modder.
Het lichaam woog nog minder dan hij had verwacht. Met zijn zaklamp tussen zijn tanden geklemd droeg hij het bewusteloze lijf rond zijn bescheiden huisje en naar binnen. Toen stopte hij. Hij had geen idee wat hij nu moest doen. Hij besefte zich dat hij, toen hij nadacht over of hij moest helpen, er niet bij stil had gestaan dat hij helemaal niet wist hoe hij kon helpen.
Maar toen herinnerde de langzame en oppervlakkige ademhaling van het hulpeloze lichaam in zijn armen hem er aan dat slaap een goede genezer is. Slaap – en dan niet buiten, in de koude modder, maar in een warm bed. Hij droeg het kind naar zijn slaapkamer en vleide het op zijn bed. Vleide haar op zijn bed. In het licht van zijn huis kon hij nu duidelijk zien dat ze een meisje was. Een jaar of zestien, zo te zien. Hij trok snel een laken over haar ranke lijf.
Hij ging weer naar buiten om de andere persoon op te halen. Zijn bed was bedoeld voor één persoon, maar deze tieners waren klein genoeg dat ze er samen in pasten. Hij legde het tweede kind naast het meisje. Een mooie piemel, in een bedje van zwarte krulletjes, bewees dat dit een jongen was. Ken probeerde niet te kijken. Maar hij had de jongen boven op het laken gelegd, en er was niet genoeg stof over om de jongen te bedekken. Hij moest wel kijken, zodat hij de jongen een stukje kon optillen, om het laken onder zijn lijf vandaan te schuiven, en hem daarna terug te leggen en te bedekken.
Hij kwam overeind, en keek nog even over zijn schouder bij het verlaten van de slaapkamer. Die twee kleine hoofden, naast elkaar, diep in slaap – als het slaap was. Het rustige rijzen en dalen van het laken, door hun ademhaling. Het zag er nu zo vredig uit. Maar hij wist dat er iets heel erg mis moest zijn, anders zouden ze niet hier zijn.
“Laat ze nu maar slapen. Hebben ze zo te zien wel nodig. We kijken morgen wel wat hun probleem is. Lieve hemel, ik hoop maar dat ik niet hun veel grotere probleem ga worden.”
Hij dimde het licht, liet de deur op een kier staan, en ging weer naar wat hij zijn huiskamer noemde. Daar deed hij snel de nog altijd blèrende televisie uit en gooide zijn halflege biertje weg. Even stond hij in stilte te denken. Toen opende hij zijn kast om zijn voorraad te inspecteren.
Hoofdstuk 2: Deze houdt van jong
Ken maakte een grote pan kippensoep. En toen besefte hij zich dat hij niet eens wist of ze misschien vegetariërs waren, dus maakte hij ook nog een groentesoep. Maar zou enkel soep genoeg zijn? En dus dook hij opnieuw zijn kast in, vond de juiste ingrediënten, en bakte een groot brood. En toen, toen hij al bijna wou beginnen twee dozen eieren te klutsen, stopte hij zichzelf.
“Stop daarmee, sukkel. Je hebt al genoeg eten voor een weeshuis. En wie wil er nu roerei eten dat al een paar uur staat? Die bak ik wel voor ze als ze wakker zijn.”
Maar ook nadat hij op de bank ging liggen en probeerde te ontspannen, wou de slaap niet komen. Zo ongeveer ieder uur kwam hij overeind, sloop naar de slaapkamer, zag de twee hulpeloze lichamen nog steeds in dezelfde houding liggen, zag de twee smalle gezichten in hun diepe slaap, en dan liep hij weer terug naar de bank.
Uiteindelijk werd het ochtend. Hij stond op, rekte zijn vermoeide ledematen uit, keek nog eens bij de nog altijd slapende pubers, en zette toen een pot koffie. Hij pakte een sigaret, maar bedacht toen dat hij niet binnen bij de kinderen moest roken. En dus ging hij met zijn eerste koffie en zijn sigaret op de veranda zitten, waar hij het hete brouwsel dronk en het slechte maar o zo fijne gif rookte, terwijl hij de zon boven de bergen zag klimmen.
Hij liep naar binnen om zijn mok weer te vullen, en besloot nog eens bij de kinderen te kijken. Het viel hem direct op dat ze nu anders lagen. En toen hij in de deuropening stond merkte hij dat de ogen van de jongen knipperden, en toen open gingen.
De jongen staarde hem aan. Aandachtig. Het was een diepe, onderzoekende blik, afkomstig uit de blauwste ogen die Ken ooit had gezien. Even later opende het meisje ook haar ogen, en zij inspecteerde hem net zo intens als de jongen.
De stilte was ongemakkelijk. Ken wist niet wat hij moest zeggen. Maar de kinderen zeiden ook niks, dus verbrak Ken uiteindelijk de onaangename stilte.
“Tsja. Goede morgen dan maar.”
“Goede … morgen.”
De woorden kwamen langzaam, alsof de jongen niet goed kon spreken. Het meisje zei niks, maar er vormde wel een kleine glimlach om haar mond, en in haar ogen. Ken voelde dat zijn hart nog harder smolt dan al gebeurd was.
Er spookten honderden vragen door Ken’s hoofd. Wie waren deze kinderen? Waarom waren ze hier, en waarom spiernaakt? Verdorie, hoe waren ze hier überhaupt gekomen, midden in de nacht? Hadden ze inderdaad om hulp geroepen? En zo ja, waarom had hij dan die stem binnen in zijn hoofd gehoord?
Maar die vragen moesten wachten. Andere dingen waren nu belangrijker.
“Hebben jullie honger? Willen jullie eten?”
“Honger?” herhaalde de jongen langzaam, alsof hij het woord voor het eerst in zijn leven hoorde, “Eten?”
“Ja, eten. Voedsel,” zei Ken, terwijl hij deed alsof hij iets in zijn mond stak omdat hij zich opeens bedacht dat de kinderen misschien geen Nederlands verstonden, “energie voor een moe lijf!”
“Ah, energie!” riep de jongen enthousiast, “Ja, energie is … goed. Voedsel is goed. Wij willen eten.”
“Eten,” zei het meisje toen ook, langzaam, weloverwogen.
“Blijf hier maar,” zei Ken, terwijl hij de kamer uitliep, “blijf maar in bed, ontspan. Ik warm wel soep voor jullie. Zijn jullie vegetarisch?”
Hij bleef staan, in afwachting van hun antwoord. Maar ze keken verbijsterd. Hij zag dat ze blikken uitwisselden, en toen weer naar hem keken, met vraagtekens in hun onschuldige ogen.
Ken haalde zijn schouders op.
“Neem aan van niet, dan.”
Hij bracht de soep aan de kook, maar bedacht toen dat het niet veilig zou zijn om de kinderen de soep in bed te geven, in een kom waar ze hun handen aan zouden branden. En dus dekte hij de tafel, zette drie kommen klaar, stofte twee extra stoelen af, en liep toen terug naar de slaapkaper. De kinderen lagen nog in bed, met hun gezichten naar elkaar toe. Ze keken elkaar in stilte aan.
Ze leken niet te merken dat hij binnenkwam, dus schraapte Ken zijn keel. Direct keken ze op, en ze glimlachten. Hij zag nu dat het gezicht van de jongen al net zo begon te stralen als het meisje toen zij eerder glimlachte.
“Eten?” vroeg het meisje.
Haar stem klonk nu stabieler. En erg aangenaam. Als een engel. Ken verjoeg die gedachte. Hij kon niet, mocht niet toestaan dat hij zo zou denken.
“Ja, eten. In de woonkamer, aan tafel. Veiliger dan hier in bed.”
“Wat?” vroeg het meisje, met een verbaasde blik.
Ken onderdrukte een vloek. De kinderen spraken dus inderdaad geen Nederlands. Buitenlanders?
Maar toen verraste de jongen hem.
“Hij wil dat we naar een andere kamer komen. En aan een tafel zitten. Daar kunnen we eten. Dat is veiliger. Ik weet niet waarom.”
“Omdat de soep heet is, en je je verbrandt als je morst,” reageerde Ken automatisch. Maar zijn brein was in de war. Was dit dezelfde jongen die nog geen tien minuten geleden nog moeite had met de woorden “goede” en “morgen”?
“Aha, ik begrijp het,” knikte de jongen, “bedankt.”
En toen gooide het meisje het laken dat haar bedekte van zich af, en stond op. Het gebeurde zo snel dan Ken niet op tijd de andere kant op kon kijken. En toen wilde hij niet meer de andere kant op kijken.
Ze was prachtig. Hij schatte haar ites onder 1 meter 70, met een slank en sierlijk lijf. Haar blonde haren vielen op een heerlijke manier om haar sproeterige gezicht. Haar benen waren stevig en gespierd, maar niet te veel. Haar huid was bleek, haar borst versierd met twee stevige en niet al te grote borstjes. Het heuveltje onder haar platte buikje was glad geschoren. En daar onder, zo simpel en toch zo enorm opwindend, was de verticale streep van haar zedig gesloten buitenste schaamlippen.
Ken had het gevoel dat hij een eeuwigheid staarde, al was het in het echt waarschijnlijk minder dan een seconde. Maar toen besefte hij zich hoe verkeerd dit was.
“Stop! Ga weer onder het laken! Ik moet eerst kleren voor je zoeken!”
“Kleren?” vroeg het meisje, met alweer dat verbaasde gezicht. Maar ze ging in elk geval wel weer terug onder het laken.
“Kleren,” bevestigde de jongen voordat Ken kon antwoorden, “zoals hij heeft. Stof, om het lichaam te bedekken.”
“Ja, precies. Ik wil dat niet zien!”
“Niet?”
Het meisje keek verslagen.
“Hebben we ons vergist? Ziet mijn lichaam er niet goed uit?”
En met die woorden gooide ze opnieuw het laken van zich af en stond op, pal voor Ken, en toonde haar hele lijf aan zijn genietende ogen.
“Nee! Ja! Ik bedoel … Verdomme, natuurlijk ziet je lichaam er goed uit!” sputterde Ken.
En toen kwam de jongen ook uit bed. Ken’s ogen werden direct aangetrokken tot zijn slap hangende pik, van al bijna volwassen afmetingen. Zijn buik was mooi gespierd, hij sportte kennelijk na school graag met zijn vrienden. En zijn huid leek al net zo zacht als die van het meisje.
Hij zei niks, maar stond daar, toonde zichzelf, wilde ook beoordeeld worden.
“Ja, en jij ziet er ook fantastisch uit! Je bent perfect, jullie zijn beide perfect! Maar ik wil jullie niet zo zien. Jullie zijn nog te jong.”
De kinderen keken verrast. Toen keek de jongen naar het meisje, met een beschuldigende blik.
“Jij zei dat deze van jong houdt!”
“Ja, dat zei ik. Ik voelde dat hij … ik weet dat hij hiervan houdt.”
Bij die woorden gebaarde ze eerst naar haar eigen lijf, toen naar het zijne.
“Dat klopt,” gaf Ken toen, “Ik hou inderdaad …”
Maar toen onderbrak hij zichzelf.
“He, wat? Hoe wist je dat?”
“Ik … voelde?” zei het meisje, duidelijk op zoek naar het juist woord.
De jongen voeg toe, alsof het alles verklaarde:
“Ze zocht iemand die ons zou beschermen. Ze voelde dat jij ons zou beschermen als we er zo uit zien.”
Ken’s brein probeerde het te verwerken. Hij begreep elk woord dat de jongen zei, maar in volgorde achter elkaar sloeg het nergens op. Hij opende al zijn mond om een vraag te stellen, maar hoorde toen een rommelend geluid, zo te horen vanuit de buik van het meisje.
“Voedsel!” zei hij snel, en de jongen stemde in:
“Voedsel . Nu eten. We leggen later uit.”
Trefwoord(en): Biseksueel,
Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10